VAKnieuws 2016

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
16060

Berekening rente over vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan nalatenschap

Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:995
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
6:119 lid 1 BW, 4:6 BW
Rechtsvraag

Hoe dient rente te worden berekend over een inmiddels vaststaande vordering wegens onrechtmatige onttrekking aan de nalatenschap?

Overweging

Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de boedel ter zake van de onttrekkingen vorderingen uit onrechtmatige daad omvat, ten aanzien waarvan het verzuim intreedt indien niet terstond wordt nagekomen. Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een verschuldigde geldsom – in dit geval de schadevergoeding wegens de onttrekkingen -, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de zoon heeft aangevoerd dat hij niet meer dan de wettelijke rente verschuldigd is, was het hof gebonden aan de maatstaf van art. 6:119 lid 1 BW en heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aansluiting te zoeken bij de renteberekeningen van de dochter. 


 
16061

Bopz: verzoek voortzetting inbewaringstelling dag te laat ingediend

Hoge Raad der Nederlanden, 27-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:997
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
Procesrecht
27, 29 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de termijnen correct in acht zijn genomen nu de officier van justitie de voortzetting van de inbewaringstelling twee dagen na ontvangst van de stukken heeft ingediend?

Overweging

Nee. De datum van ontvangst ter griffie van de rechtbank is bepalend voor het antwoord op de vraag of het verzoekschrift door de officier van justitie tijdig is ingediend. Nu het onderhavige verzoekschrift eerst op maandag 23 november 2015 ter griffie van de rechtbank is binnengekomen terwijl de officier van justitie de in art. 25 lid 2 Wet Bopz bedoelde bescheiden reeds op donderdag 19 november 2015 had ontvangen, is het verzoekschrift een dag te laat ingediend. De klacht is derhalve gegrond.


Binnenkort:
Stellen en bewijzen
 
16059

Grens aan beoordeling in volle omvang door alimentatierechter

Hoge Raad der Nederlanden, 20-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:921
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Alimentatie
Procesrecht
1:160 BW, 424 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de aard van een alimentatiegeschil een uitzondering rechtvaardigt op de in art. 424 Rv besloten liggende regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen in de vernietigde uitspraak?

Overweging

De ratio voor de in de beschikking van de Hoge Raad van 4 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675) aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden, gaat echter niet op voor zover in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel dat de alimentatiegerechtigde samenleeft of heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Een beslissing over die vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie, en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW.


 
16062

Appelprocesrecht: onttrekking advocaat en moment akte niet-indienen

Hoge Raad der Nederlanden, 20-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:920
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
123 Rv, 6.2, 6.3 Pilotreglement Hof 's-Hertogenbosch
Rechtsvraag

Heeft het hof vanwege de onttrekking van de advocaat van eiser op 7 mei 2013 op diezelfde datum akte niet-dienen mogen verlenen en in het verlengde daarvan eiser bij arrest van 21 oktober 2014 niet-ontvankelijk mogen verklaren?

Overweging

Nee. Uit de art. 6.2 en 6.3 Pilotreglement Hof 's-Hertogenbosch (identiek aan Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven) volgt dat de zaak op 7 mei 2013 – de datum waarop de zaak vanwege de onttrekking van de advocaat (twee weken) werd aangehouden tot 21 mei 2013 – peremptoir stond voor grieven. Ingevolge art. 6.3 van het reglement stond de zaak op 21 mei 2013 derhalve nog steeds peremptoir voor grieven, zodat eiser op die datum alsnog van grieven moest dienen, tenzij het hof hem daartoe (conform het verzoek van de op 21 mei 2013 gestelde advocaat) een eenmalig uitstel van vier weken had verleend. Het hof heeft de art. 6.2 en 6.3 van het pilotreglement geschonden door reeds op 7 mei 2013 akte niet-dienen te verlenen en in het verlengde daarvan op 21 oktober 2014 eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep op de grond dat hij geen grieven heeft aangevoerd (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1259, NJ 2013/574).


 
16053

Voorwaardelijk karakter erkenning door ander dan verwekker van kind

Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2016 ECLI:NL:HR:2016:851
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:204 lid 3 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de verwekker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om vervangende toestemming erkenning?

Overweging

Nee. In het onderhavige geval heeft de man door middel van een brief van zijn advocaat van 17 september 2013 aan de moeder verzocht hem toestemming te verlenen om de dochter te erkennen. Het inleidend verzoekschrift is op 15 oktober 2013 bij de rechtbank ingediend, derhalve binnen de zojuist vermelde termijn van drie maanden. Dat brengt mee dat het onderdeel terecht betoogt dat de toestemming van de moeder voor de erkenning van de dochter door de nieuwe partner van de moeder, die op 26 september 2013 heeft plaatsgevonden, slechts een voorwaardelijk karakter had. Het hof had daarom moeten beoordelen of aan de man op grond van art. 1:204 lid 3 BW vervangende toestemming tot erkenning kon worden verleend.

(zie ook HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3196, NJ 2015/455)


 
16054

81 RO, draagkracht partneralimentatie bij fluctuerende bedrijfswinsten

Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2016 ECLI:NL:PHR:2016:109
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:157 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof juist besloten door bij de draagkrachtberekening van de man uit te gaan van een op basis van de jaarstukken over 2006 t/m 2014 berekende gemiddelde winst uit onderneming van ruim 50.000 euro per jaar?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft, nu de man zelfstandig ondernemer is en als zodanig geen vast inkomen geniet, onderzocht welk inkomen hij zich in de naaste toekomst redelijkerwijze moet kunnen verwerven, voor de vaststelling waarvan het hof aansluiting heeft gezocht bij de gemiddelde bedrijfswinst over de afgelopen jaren.

Bij de berekening van de gemiddelde winst uit onderneming heeft het hof rekening gehouden met de winsten zoals blijkend uit de in het geding gebrachte jaarstukken van de onderneming over de periode 2006 t/m 2013 en de begrote winst voor 2014 en met de door partijen naar aanleiding daarvan ingenomen stellingen. Het hof heeft in ogenschouw genomen dat over een reeks van jaren sprake is geweest van ‘grote fluctuaties’ in de winst uit onderneming, onder meer als gevolg van de volgende – door partijen aangedragen – omstandigheden: de belastingmaatregel uit 2011 waarbij het BTW-tarief tijdelijk werd verlaagd van 21% naar 6%, welke maatregel volgens de man een eenmalige impuls aan het (bedrijfs)resultaat heeft gegeven, de crisis in de bouw en de aankoop in 2010 van dakkapellen die naar de vrouw stelt in de daarop volgende jaren zijn verkocht. Op grond van het een en ander is het hof tot het oordeel gekomen dat de gemiddelde winst uit onderneming moet worden berekend over de periode 2006 tot en met 2014. Dit oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De in rov. 3.9.3 gebezigde motivering – waaronder tevens begrepen de overweging dat aldus eventuele correcties op de winst worden gecompenseerd en de verkoop van de dakkapellen mede in de winst is verwerkt – biedt naar mijn mening voldoende inzicht in de gedachtegang die aan de het oordeel van het hof ten grondslag ligt.


 
16055

81 RO, verzoek om andere advocaat bij Bopz-zitting

Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2016 ECLI:NL:PHR:2016:340
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
81 RO, 29 Wet Bopz, 16 Wet op de rechtsbijstand
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank nagelaten betrokkene te wijzen op de gevolgen van haar weigering zich te laten bijstaan door de toegevoegde raadsman?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Blijkens het proces-verbaal is betrokkene slechts kort verschenen en uit eigen beweging weer vertrokken vóórdat de mondelinge behandeling was voltooid. Uit niets blijkt dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling praktisch de gelegenheid heeft gehad om de bedoelde waarschuwing (voor de gevolgen van het weigeren van de toegevoegde advocaat) te geven en betrokkenes reactie daarop te noteren. Nadat nader onderzoek de rechtbank duidelijk had gemaakt dat de door betrokkene verlangde advocaat niet Bopz-gecertificeerd was, bleef er weinig te bespreken over: betrokkene had tegen de bijstand door de advocaat geen ander bezwaar gemaakt dan dat haar voorkeur uitging naar een andere advocaat. Evenmin was sprake van enig (voorwaardelijk) verzoek tot heropening van de door betrokkene verlaten mondelinge behandeling. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat betrokkene zodanig is geschaad in een verdedigingsbelang dat deze klacht grond zou moeten zijn voor vernietiging.


 
16056

81 RO, bewijskracht schuldbekentenis

Hoge Raad der Nederlanden, 13-05-2016 ECLI:NL:PHR:2016:116
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 157 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat met het geven en nemen van een schuldbekentenis processuele abstractie optreedt, zodat voor de toewijsbaarheid van de vordering in beginsel niet ter zake doet welke verbintenis aan de vordering ten grondslag ligt?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. De onderhandse akte doet dus vaststaan dat de inhoud van de verklaring jegens de ondertekenaar voor waar heeft te gelden. Indien, zoals hier, in de schuldbekentenis wordt verklaard dat de ene partij de andere partij een bepaalde geldsom is verschuldigd, is die verschuldigdheid voor dat bedrag datgene wat dwingend bewijs oplevert. Tegen het dwingend bewijs ingevolge het tweede lid van art. 157 Rv staat op grond van art. 151 lid 2 Rv tegenbewijs open. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het door de andere partij geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd.

De man heeft in feitelijke instanties geen beroep gedaan op de processuele abstractie, noch zijn vordering op de schuldbekentenis zelf gebaseerd. Ook dan zouden rechtbank en hof echter de juiste bewijslastverdeling hebben toegepast door de vrouw te belasten met het tegenbewijs en ook dan is het oordeel van het hof dat tegenbewijs is geleverd indien door het tegenbewijs het bewijs wordt ontzenuwd, juist.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.